De Joodse achtergrond van het Onze Vader

fot. M. Rosik

Het leidt geen twijfel dat het Gebed des Heren, het christelijke gebed bij uitstek in het Christendom, geworteld is in de Joodse traditie. Zowel vanwege de structuur ervan (aanhef en zeven beden), als vanwege het gedachtegoed dat erin besloten ligt, beroept het zich op literaire en theologische Joodse patronen en is daarmee diep verankerd in de Joodse spiritualiteit. In deze tekst laat ik enkele geselecteerde theologische en taalkundige parallellen zien tussen Joodse gebeden en het Onze Vader[1]. Hier wordt ook iets van het Joods gedachtegoed geschetst, wat zich laat terugvinden in het Gebed des Heren. Besproken wordt eerst de aanhef (I) en vervolgens elk van de zeven beden (II) wat ons toestaat conclusies te trekken.

Aanhef (Mt. 6, 9)

De aanhef van het Gebed des Heren begint met aanroepen van “Vader”. Ofschoon het wel voorkomt is het niet zo gebruikelijk dat Joden zich op deze manier wenden tot God. Als Joden zich op deze manier tot God richten, gebeurt dat vooral in het gemeenschappelijke gebed[2]. De Kaddish sluit af met de aanroep tot de “Vader die in de hemel is.” Veel joodse gebeden sluiten af met de aanroep Abinoe!, “Onze Vader”. In de Hebreeuwse Bijbel bestaan teksten die God zonder omhaal Vader noemen of waarin er sprake is van de vaderlijke liefde van God jegens van de mens, ook al toont zich in die teksten het woord “vader” zich niet[3]. Als voorbeeld is het voldoende te herinneren aan het fragment van de profeet Jesaja: “U bent toch onze vader. Abraham kent ons niet meer, en Israël wil niets meer van ons weten. U, heer, onze vader, van oudsher heet U onze verlosser” (Jes 63,16).

Bij Hosea daarentegen wordt God weergegeven als de Vader die zorgzaam zich bekommert  over zijn kinderen: “Toen Israël nog jong was, kreeg Ik hem lief en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. Maar hoe Ik hem ook riep, zij liepen van Mij weg. Zij brachten offers aan de baäls en brandden wierook voor de godenbeelden, en dat terwijl Ik toch degene ben die Efraïm heeft leren lopen, die hem bij zijn armen heeft genomen. Zij echter wilden maar niet weten, dat Ik het was die hen beschermde. Met zachte leidsels heb Ik hen gemend, met teugels van liefde. Ik was voor hen als degenen die het juk optillen wanneer het tegen de kaken drukt.
Ik gaf hem zijn voedsel” (Hos 11,1-4).

Veel namen die naar God verwijzen, drukken ook in het tweede gedeelte van die naam nadrukkelijk het vaderschap van God uit[4]. In het gebed Abinu malkenu, dat wordt gebruikt in het vieren van Rosj-Hasjanah (Nieuwjaar) en tijdens de vastendagen, wordt God niet alleen Vader genoemd maar juist “onze Vader”, net zoals in het Gebed des Heren. Het is de moeite waard om één van de fragmenten ervan aan te halen:

“Onze Vader, onze Koning! Wij hebben gezondigd jegens U.
Onze Vader, onze Koning! Wij hebben geen Koning tenzij U.
Onze Vader, onze Koning! Bekommer U om ons, vanwege Uw Naam.
Onze Vader, onze Koning! Zorg voor een gelukkig jaar.
Onze Vader, onze Koning! Wees ons genadig, en antwoord ons,
want wij zelf hebben geen enkel goed werk verricht.
Kom ons te hulp met uw genade en goedheid en vergeef ons”[5]

Het is echter goed op te merken dat, wanneer de rabbijnen de aanroep “Onze Vader” hanteren, er geen sprake is van iets universeels. Daarentegen moet de sterke band onderstreept worden tussen God en het uitverkoren volk; of juist het feit van de uitverkiezing zelf (niet zozeer de schepping ervan). Het noemen van God als Vader door christenen wijst op een intieme en innige band met hem, zoals de liefdesband die er is tussen kinderen en hun ouders; deze band is typisch universeel, want God de Schepper is ook de Vader van iedereen.

Het tweede gedeelte van de aanhef, de zin “die in de hemelen zijt”, betreft de Joodse overtuiging (overgenomen door de christenen) dat de hemel de woning van God is. De Israëlieten geloofde dat in de hemel zich de ware tempel van God bevindt, waar zijn aardse verblijf slechts een afspiegeling en een beeld van is. Het centrale deel van de Tempel, het Heilige der Heilige, was afgescheiden van de andere gedeeltes van het tempelcomplex met een voorhangsel dat het hemelgewelf voorstelt[6]. Op deze wijze werd met overtuiging uitgedrukt dat God in de hemel woont en dat Hij zich op de aarde de Tempel heeft gekozen als woning. In de Misjna, in het traktaat Joma, vindt men een treffende parallel van deze aanroep: Abinu she-ba-sha-shammaim (“Onze Vader, die in de hemel is”; Joma 8,9)[7].

De afzonderlijke beden van het Gebed des Heren (Mt. 6,9b-13)

De drie eerste beden van het Gebed des Heren betreffen zaken die God aangaan. In het gebed vraagt men om de heiliging van de Naam des Heren, om de verbreiding van Zijn Koninkrijk en om de activiteit van de wil van God in alle dimensies (“gelijk in de hemel alsook op de aarde”). In deze eerste drie beden valt een treffende overeenkomst op met het de opening van het Joodse gebed Kaddisj:

“Moge Zijn heilige Naam verheven zijn en verheerlijkt
in de wereld die Hij heeft geschapen
volgens Zijn wil.
Moge Zijn koninkrijk aanbreken
in de tijd van uw leven en dagen
en tijdens het bestaan van heel het huis van Israël.”

Wanneer we de beden van het Gebed des Heren en het Kaddisj naast elkaar zetten vallen de gelijkenissen gelijk in het oog:

 

                         Kaddisj              Het gebed des Heren
“Moge Zijn heilige Naam verheven zijn en verheerlijkt” “Uw Naam worde geheiligd”
in de wereld die Hij heeft geschapen      volgens Zijn wil. “Uw wil geschiede gelijk in de hemel als ook op de aarde”
“Moge Zijn koninkrijk aanbreken” “Uw koninkrijk kome”

 

De eerste bede: “laat uw naam geheiligd worden” (vers 9b)

In de semitische wereld is de band tussen de naam en de persoon veel sterker dan in de westerse cultuur. Naam en persoon zijn niet te scheiden; de naam drukt de persoon uit en wijst op zijn missie[8]. Met de bede om de heiliging van de Naam van God roept men om het bekend en befaamd worden van God zelf op heel de aarde. In zekere zin is dit de roep om het naderen van Zijn koninkrijk en het vervullen van Zijn wil. In deze betekenis is de bede herhaald in de twee volgende. De derde zegening van het Joodse gebed Sjemoné Esré (“De achttien zegeningen”) dat al bekend was in de tijd van Jezus, begint met de woorden; “U bent heilig en heilig is Uw Naam”. Net als in het Kaddisj-gebed bidden de Joden dat “Zijn heilige Naam verheven moge zijn en verheerlijkt in de wereld die Hij heeft geschapen  volgens Zijn wil”.

De tweede bede: “laat uw koninkrijk komen ” (vers 10a)

Deze bede komt overeen met de overtuiging van de Joden dat voor het einde der tijden

God zijn koninkrijk op aarde vestigt. “Koninkrijk” als termijn is een politiek begrip en verwijst metaforisch eerst naar God als Koning die heerst over een bepaald gebied, vervolgens neemt dit begrip een meer abstracte betekenis aan, betrekking hebbend op de universele heerschappij van God. Ten tijde van het onafhankelijke bestaan van de Israelitsche monarchie, vanaf David tot aan de val van Jeruzalem vanwege Nebukadnesar, verstond men het koninkrijk van God als de andere kant, als de weerspiegeling van het hemelse koninkrijk van Gods uitverkoren volk. Dit volk werd volgens de goddelijke wetten door een koning geregereerd die vanaf zijn troonsbestijging[9] werd beschouwd als een representant op aarde van de Heer. Een uitdrukking van de overtuiging dat de Heer de ware koning van Israël is, en dat de aardse koning Zijn enige representant, vindt men in het Schriftwoord: “De Heer uw God is uw koning” (1Sam 12,12 – Willibrord). Als de koning niet gerespecteerd werd, ging dat door voor het schenden van de wil van God zelf. Zo dient men het woord van God te lezen, gericht aan Samuël: “Doe wat het volk wil, wat zij u ook vragen, want ze verwerpen niet u, maar Mij. Mij willen ze niet langer als koning” (1Sam 8,7 – Willibrord). Met deze opvatting over het instituut monarchie kon de hoop gewekt worden dat op een zekere dag de koning van Israel heerst over de volken en hen voert tot het geheel en al kennen van de ware God[10].

Christenen baden deze zelfde bede om het naderen van het koninkrijk van God (begrepen overeenkomstig het onderricht van Jezus) in het korte gebed Marana tha! – “Kom, onze Heer!” In het onderricht van Jezus onderging het idee van het koninkrijk van God een meer spirituele betekenis. Van het theocratische accent werd het ontdaan en werd het in een geestelijke sfeer begrepen.

De derde bede: “Uw wil geschiede, op aarde als ook in de hemel” (vers 10b)

De bede om het geschieden van de wil van God is in de meest algemene zin een roep om het  doen afwenden van al het kwade en het binnenvoeren van de goddelijke heerschappij. In zekere zin kan men hier impliciet de tegenstelling zien tussen de gewone menselijke wil en de onmetelijke wil van God die Jezus ook uit in zijn gebed op de Olijfberg: ”Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker dan aan mij voorbijgaan. Maar niet zoals ik wil, maar zoals U wilt. Niet mijn maar Uw wil geschiede” (Mt 26,39 – volgens de tekst van Mariusz Rosik, ES). In de setting van het gespek met Joodse religieuze leiders, vooral met de farizeeërs, beroept Jezus zich vaak op de wil van God, voorbijgaand aan de menselijke traditie. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het gaat over het ontbinden van een huwelijk, over de sabbatswet of in het interpreteren van de geboden. Jezus leerde zijn leerlingen zich te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van God. Gods wil heeft soms een moreel karakter; het vervullen van Gods wil betekent tevens zich te gedragen volgens de geboden:

“Leer mij handelen naar uw behagen,
U bent toch immers mijn God.
Uw geest, uw goedheid zal mijn geleide zijn
in een land met geëffende wegen (Ps 143,10).

De formulering aan het eind van de derde bede van het Gebed des Heren “zoals in de hemel alsook op de aarde” heeft een bijna gelijke parallel in het Joodse denken zoals dat te lezen valt in het Eerste Boek van de Makkabeën. Ofschoon dat boek, we kennen het in het Grieks, niet in de Hebreeuwse canon is opgenomen, is het wel door een Jood gescheven en is het een weergave van het Joodse denken. In 1 Mak 3,60 staat het volgende: “Zoals de hemel het wil, zo zal het gebeuren” (NBV). Evenzo luidt het gebed van Rabbi Eliëzer (eerste eeuw na Chr.), opgeschreven in de Tosefta: “Volbreng Uw wil in de hemel en geef de vrede van de geest aan hen die U vrezen op aarde” (Berakoth 3,7).

De vierde bede: “Geef ons vandaag het brood dat wij nodig hebben” (vers 11)

Brood als symbool bevat zowel dat wat dagelijks nodig is als de eeuwige gave van God.

We kunnen er naar kijken met als prisma de gebeurtenissen uit het leven van Jezus die met brood verbonden zijn. Voorafgaand aan zijn openbare leven verbleef Jezus veertig dagen in de woestijn waar hij zich met gebed en vasten voorbereidde op zijn zending.  De evangelisten vertellen dat toen Jezus honger kreeg, de Satan hem verscheen en verleidde: “Als u de Zoon van God bent, zeg dan deze steen dat hij een brood moet worden” (Lk 4,3). Jezus wierp deze verleiding van zich weg met een citaat uit de deuteronomistische traditie: “Niet van brood alleen zal de mens leven” Lk 4,4; vgl. Dt 8, 3). De inhoud van dit citaat wijst er duidelijk op dat, als pars pro toto de Joden brood opvatten als een symbool voor alles wat nodig is om te leven. Onmisbaar voor het leven is het voedsel. Daarom is het geheimzige manna, dat de Joden aten tijdens hun zwerftocht door de woestijn, soms bekend in de bijbelse traditie als “brood”. De bede om brood in deze betekenis uit Salomo:

“Houd valsheid en leugen ver van mij,
geef mij geen armoede of rijkdom,
laat mij van het brood genieten dat mijn rantsoen is” (Spr 30,8)

In de christelijke traditie wordt de bede om brood wat breder geïnterpreteerd. Brood verschijnt in de handen van Jezus tijdens het Laatste Avondmaal, dat hij met zijn leerlingen houdt. Jezus nam het brood, brak het en gaf het aan zijn leerlingen als Zijn Lichaam. Vanaf die tijd herhaalt de Kerk deze handeling. Sommige kerkvaders hebben deze bede om brood in het Onze Vader breder opgevat met een beroep op de Eucharistie; biddend om het brood vragen christenen God om te mogen deelnemen an de Eucharistie.

De vijfde bede: “Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij hebben vergeven wie ons iets schuldig was” (vers 12)

De overtuiging dat God de zonden van de mensen vergeeft wordt vaak geuit op de bladzijden van de Hebeeuwse Bijbel. Het is voldoende om te herinneren aan het gebed van Mozes: “Als u mij goedgezind bent, Heer,’ zei hij, ‘trekt u dan met ons mee, ook al is dit volk onhandelbaar. Schenk ons vergeving voor onze schuld en zonde en maak ons tot uw eigen bezit.” (Ex 34,9 – NBV). Evenzo belooft God zelf de Israëlieten de gave van de vergeving: “De HEER zegt: Laten we zien wie er in zijn recht staat. Al zijn je zonden rood als scharlaken, ze worden wit als sneeuw, al zijn ze rood als purper, ze worden wit als wol” (Jes 1,18 – NBV). De vergeving van de zonden is beschreven vanuit de optiek van het nieuwe verbond dat God aanzegt via Jeremia: “Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan” (Jer 31, 34b – NBV). In de Joodse traditie wordt ook de afhankelijkheid getekend tussen de vergeving die men van God verkrijgt en de vergeving die men van de betrokken andere persoon. Jezus Sirach verkondigt: “Vergeef je naaste het onrecht dat hij deed, dan worden, als je bidt, ook jou je zonden vergeven (Sir 28, 2 – NBV).

De vijfde bede van het Gebed des Heren vindt haar gelijke ook in het Sjemoné Esré. De zesde bede begint met de woorden: “Vergeef ons, onze Vader, want wij hebben gezondigd jegens U; vegeef ons en neem onze zonden weg uit Uw ogen”[11]. Daarentegen bevindt zich in de liturgie van Grote Verzoendag (Jom Kippoer) een bede waarin de afhankelijkheid verschijnt tussen de vergeving die men van God verkrijgt en de vergeving van de betrokken ander: “Vergeef ons onze zonden, evenals ook wij ieder vergeven die ons leed berokkenen”.

De zesde bede: “En breng ons niet in beproeving,” (vers 13a)

De bede om bescherming tegen de beproeving vereist een verheldering vanuit de theologie. De apostel Jakob verzekert ons in zijn brief dat God niemand verleidt (Jk 1,13). Hoe moeten we dan deze bede – “en leidt ons niet in verzoeking” verstaan? We beroepen ons op de oervorm van het geloof van Israël, toen de Joden nog niet in staan waren de waarheid te bevatten over het bestaan van de satan als en geest die zich geheel tegen God keert. Want wanneer ze die gedachte zouden toelaten, zouden ze zich niet kunnen beschermen tegen de toorn van de satan en zouden ze hem vereren als een geest die sterker is dan de mens. In die stituatie zou het monoteïsme gevaar lopen. Daarom openbaarde God stapsgewijs de waarheid over de natuur van deze slechte geest. In de oervormen van de religie schreven de Joden alles wat zich afspeelde – goed en kwaad – toe aan God (daarom zijn er in het Oude Testament teksten waarin God wordt weergegeven als de veroorzaker van ongeluk). Pas toen het monoteïsme stevig overeind stond, openbaarde Gode de waarheid dat satan de tegenstander is van de mens en van God, en dat juist deze slechte geest vanwege zjn natuur achter al het kwade staad. In Jezus’ tijd was deze waarheid al bekend, hoewel ze nog werd geuit in de taal van de oudste boeken van de Hebeeuwse Bijbel, waarin God werd gezien als de auteur van ongeluk Juist van deze taal bedien zich Matteus (Jezus) in het Gebed des Heren.

Bovendien staat de term “verzoeking” in het Hebreeuwse gedachtengoed voor “proef”, “ervaring”. Vaak plaatste God zijn volk voor een proef, om het volk te testen en te weten te komen in welke mate het trouw blef. Het woord van Mozes getuigt daarvan:  “Wees niet bang, God is gekomen om u op de proef te stellen en u met ontzag voor hem te vervullen, zodat u niet meer zondigt” (Ex 20,20). Iets dergelijks hoort men ook in de vermaning van de auteur van Deuteronomium: “Denk aan de tocht die de HEER, uw God, u door de woestijn heeft laten maken, veertig jaar lang. Hij wilde u zijn macht laten voelen en u op de proef stellen, om te ontdekken wat er in uw hart leefde: gehoorzaamheid aan zijn geboden of niet” (Dt 8,2).

Zevende bede: “maar red ons uit de greep van het kwaad” (vers 13b)

De term “het kwaad” in de laatste bede van het Gebed des Heren kan misshcien op twee manieren begrepen worden: het ongeluk dat mensen treft of het persoonlijke kwaad (de satan). In het tweede geval gaat het niet alleen om de verlossing van bekoring (een herhaling van de vorige bede) maar ook om de verlossing van elke invloed van de kwade geest op het menselijk leven. God wordt in deze bede gezien als de Verlosser; men zou kunnen zeggen dat dit de gesp is waarmee het hele gebed vastgemaakt wordt: in de aanhef wordt God aangeroepen als de Vader die van zijn kinderen houdt, in de laatste als de Verlosser die hen beschermt tegen het kwaad. De auteur van het Boek van de Wijsheid, hij hoort bij de Joodse traditie van de Diaspora – het boek is geschreven in het grieks,  ziet God als Verlosser: “Zo maakte u onze vijanden duidelijk dat u het bent die van al het kwaad verlost. (Wijsheid 16,8). Zo luiden ook de gebeden van rabbi Chijja ben-Abba zoals ze in de Talmoed geschreven staan: “Moge de genadige ons bevrijden van de verleider” (Kiddushin 81a)[12]. Daarmee is dus duidelijk dat ook de laatste bede van het Gebed desheren verankerd is in het Jodendom.

Conclusie

Het leidt geen twijfel dat het gebed “Onze Vader” dat e Jood Jezus zijn leelingen leerde,

stevig gewordteld is in he Joods egedachtengoed van de Eerste Eeuw. Zowel de structuur als de inhoud ervan herinneren aan veel Jodse gebeden en weerspiegelen Joodse theologische opvattingen die duidelijk in het bijbelse en het nabijbelse literaire egfoed van de Joden zijn uitgedrukt. Men kan talloze gelijkenissen aanwijzen tussne het Gebed des Heren en gebeden als Kaddish, Abinu malkenu! of Sjemoné Esr. Het feit dat dez gelijkenissen bestaan betekent niet dat er geen verschillen zijn. Het grootste verschil dat daaruit naar voren springt is dat het Christelijke gebed een veel unverseler bereik heeft dan de Joodse gebeden, waarin voor alles voor het Joodse volk en haar welzijn wordt gebeden.[13] Ook het koninkrijk van God in verband met het messiaanse verwachting wordt anders begrepen; voor christenen is Jezus de Messias en Zijn koninkrijk is al in de beginvorm aanwezig op de aarde, voor de Joden moet de Messias nog verschijnen.[14]

 

Streszczenie

Modlitwa Pańska, ta najbardziej chrześcijańska z modlitw, jest zakorzeniona w judaizmie. Zarówno poprzez swą strukturę (inwokacja i siedem próśb), jak poprzez idee w niej zawarte, odwołuje się do literackich i teologicznych wzorców żydowskich, jest więc głęboko zakotwiczona w żydowskiej pobożności. Niniejsza prezentacja ukazuje wybrane paralele teologiczne i werbalne pomiędzy modlitwami żydowskimi oraz modlitwą „Ojcze nasz”. Zarysowane są tu także teologiczne idee żydowskie, które znalazły swe odzwierciedlenie w Modlitwie Pańskiej. Omówiona została najpierw inwokacja, a następnie każda z siedmiu próśb.

Nie ulega wątpliwości, że modlitwa „Ojcze nasz”, której Jezus-Żyd nauczył swoich uczniów, zakorzeniona jest silnie w przekonaniach judaizmu I stulecia. Zarówno jej struktura, jak i treść przypomina wiele żydowskich modlitw i odzwierciedla poglądy teologiczne, które wyrażone zostały tak w biblijnej, jak i pozabiblijnej spuściźnie literackiej Żydów. Można wykazać liczne podobieństwa Modlitwy Pańskiej z takimi modlitwami, jak Kaddish, Abinu malkenu! czy Shemoneh Esreh. Fakt, że podobieństwa te istnieją, nie oznacza jednak braku różnic. Wydaje się, że największa z nich wyraża się w tym, iż modlitwa chrześcijan ma wymiar bardziej uniwersalistyczny niż modlitwy żydowskie, których przedmiotem jest przede wszystkim naród żydowski i jego dobro. Inaczej rozumiana jest także idea królestwa Bożego, która łączy się z oczekiwaniami mesjańskimi; dla chrześcijan Jezus jest Mesjaszem i Jego królestwo jest już w zaczątkowej formie obecne na ziemi, dla Żydów Mesjasz musi się jeszcze objawić.

 

[1] Zie het trefwoord „Onze vader” in: J.J.Petuchowski, C.Toma, Leksykon dialogu chrześcijańsko-żydowskiego(Lexicon Joods-Christelijke Dialoog) ,vert.  J.Kruczyńska, Kosciół a Żydzi i judaizm (Kerk, Joden en het Jodendom) 5, Warszawa 1995, 189-193.

[2] W. Chrostowski, „Bóg jako Ojciec w judaizmie” (God als Vader in het Jodendom)in „Ty, panie jesteś naszym Ojcem” (Iz 64,7) (U, Heer, bent onze Vader, Jes. 64,7). Biblia o Bogu Ojcu,”  (de Bijbel over God Vader) red. F. Mickiewicz, J.Warzecha, Warszawa 1999, 206-207.

[3] Vgl. Ps 103,13; Spr 3,12; Num 11,12; Ex 4,22; Dt 32, 6,18 ; Hos 11,1 ; Jes 1,2 ; Jer 31,9. H. Ringgren, « God as father », in abh, G.J. Botterweck, H. Ringgern, Theological Dictionary of the Old Testament, vert. J.T. Willis I, Grand Rapids 1974, 16-18.

[4] Zoals: Abiasz – „De Heer is mijn Vader” (1 Kron 7,8); Eliab – Mijn God is Vader” (Num 1,9); Abiel – „God is mijn Vader” (1Sam 9,1); Joas – „De Heer is Vader” (1Sam 26,6).

[5] Het is van belang te onderstrepen dat in dit gebed en in vele andere joodse gebeden de meervoudsvorm „wij” overeenkomt het dezelfde formulering in het Gebed des Heren („geef ons”, „vergeef ons”, “leidt ons niet in verzoeking”) en is eigen aan de joodse spiritualiteit; D.H. Stern, Komentarz zydowski do Nowego Testament (Joods commentaar bij het Nieuwe Testament), vert. A. Czwojdrak, Warszawa 2004, 41.

[6] Josephus Flavius merkt op dat op het voorhangsel het hemelgewelf wordt afgebeeld (De bello judaico, 5,211-212). „Jewish thought, especially in certain apocryphal works, and Hellenistic thought also, in Josephus and Philo, endeavoured to find in the Temple a cosmic symbolism; the Temple hill was for them the centre of the world. Similar speculations can be found in the Fathers of the Church and in medieval theologians, and some modern writers have tried to justify a symbolic interpretation by seeking analogies among the religious concepts of the Ancient East”; R. de Vaux, Ancient Israel. Its Life and Institutions, Trowbridge 1997, 328.

[7] Vgl. Mechilta over Ex 20,25; Sotah 9,15; Berakoth 5,1; Aboth 5,20.

[8] H.Daniel-Rops, Życie codzienne w Palestynie w czasach Chrystusa, (Het dagelijks leven in Palestina ten tijde van Christus), vert. J. Lasocka, Warszawa 1994, 97

[9] Ps 2,7

[10] Ps 2,8.11; 99,1

[11] C. Di Sante, Jewish Prayer. The Origins of Christian Liturgy, New York 1991, 19-23.

[12] D.H.Stern, Komentarz żydowski do Nowego Testamentu (Joods commentaar bij het Nieuwe Testament, o.c.  p. 42.

[13] Het is voldoende een Jods gebedenboek in de hand te nemen om te kunnen beweren  dat daar vaak herhaald wordt: „Uw volk Israël”; H. Hertz, The uhorized daily Prayer Book. Hebrew Text.English Translation with Commentary and Notes, New York 1975; Jak modla się Żydzi. Antologia modlitw (Hoe de Joden bidden. Bloemlezing) Pardes Lauder,.red. S. Pecaric, vertaling E. Gordon, Kraków 2005. 

[14] J. Carmignac, Recherches sur le „Notce Père”, Paris 1969, 91-102.